zondag 18 december 2016

Slangen en duivels in de dojo - omgaan met moeilijke trainingspartners

Als alle judoka in een sportschool nou engeltjes waren... dan was elke training een feest. Of niet, want onze sensei zegt heel vaak bij randori "niet te lief!" als de judoka niet hard genoeg er tegenaan lijken te gaan. Niet alleen aaibare lammetjes of schattige engeltjes dus, maar soms ook slangen en duivels. Wat doen we er mee?

Allereerst moeten we altijd goed voor ogen hebben dat judo geen sport is, maar een manier van leven die voor het dagelijks leven opleidt. En aangezien onze wereld vol zit met mensen van allerlei slag, van echte vrienden tot halve terroristen, is het goed om op de mat met iedereen te leren omgaan, net als rijlessen ook niet alleen moeten plaatsvinden op een stralende dag met alleen maar aardige dorpsbewoners in stille straten, maar ook met trainen op agressieve bestuurders in opgevoerde golfjes, of bij slecht zicht met regen en ijzel. Judoles als een kans om te leren.

Een grondhouding voor elke judoka, ongeacht of hij met engelen of duivels moet omgaan, is heijoshin 平常心. Ik schreef er dik 2 jaar geleden als eens over. Je niet laten opfokken, maar altijd rustig blijven. Dat is in het verkeer op straat en tussen mensen zo, maar ook op de mat. De-escaleren.

Bij de 'duiveltjes', de moeilijke of zelfs ellendige trainingspartners, moeten we dan ook nog goed onderscheid maken tussen:
  • pestkoppen - judoka die het leven van hun medejudoka opzettelijk verzieken
  • klungels - judoka die (enorm) hun best doen, maar gewoon technisch (nog) zuigen en waar je dus lastig mee kunt trainen
  • mentaal beperkte judoka - lichamelijk prima in orde, maar moeilijk als partners (en daar zijn er steeds meer van tegenwoordig, lijkt wel)
  • luie/bange judoka of judoka die het snel opgeven en aan de kant willen zitten zonder reden
De categorieën 2 en 3 zijn dan beter te verdragen omdat deze judoka er niet zo veel aan kunnen doen. 

Hoe kunnen we omgaan met de moeilijke trainingspartners?

1) Wegstappen/ontwijken. Mij lijkt dat dit alleen verstandig is als een trainingspartner jou of zichzelf in gevaar brengt. Dat kan zijn omdat hij/zij een agressieve opzettelijke pestkop lijkt, maar meestal zijn de klieren in de les van binnen onzekere typen die helemaal niet zo geweldig zijn als ze zich voordoen. Als ze agressief, en/of technisch niet vaardig zijn, is trainen met zulke mensen wel enorm oppassen. Dan moet je je afvragen of je dat kunt hanteren. Zo niet, stap weg. Dat geldt ook als je traint met een judoka die onopzettelijk te weinig controle heeft, en die bijvoorbeeld te zwaar is om goed op te vangen. Of als iemand om psychische redenen of angsten niet een basis-veiligheid kan geven. Gevaar = stop. Net als op straat. Maar als er geen gevaar dreigt? Stap er dan op af, en help ze een les te leren. Stap niet meteen weg.

2) Leren, altijd leren. Judo is bedoeld om het karakter van mensen te verfijnen. Dat kan net als bij een diamant, alleen door er aan te schuren, te slijpen en te polijsten. Dan moet er wat wrijving kunnen ontstaan en soms ook wat 'geweld' gebruikt worden. We leren van en met elkaar, en misschien is die ellendige trainingspartner dan wel voorbestemd om jouw ideale partner te zijn. Hij leert van jou om langzaamaan te veranderen. En jij leert voor het alledaagse leven om rustig de meest vervelende situaties te doorstaan. Dat geldt ook als een judoka buiten zijn schuld enorm 'afhoudt' tijdens een randori, of door gebrek aan soepelheid en aanvoelen, als een 'houthakker' tegen je benen schopt. Tenzij je herstellende bent van een blessure of om een andere reden kwetsbaarder bent, moet je maar bedenken dat die lomperik alleen kan leren als anderen tóch met hem trainen. Als je een lagere band hebt, moet je blij zijn om te werken met hogere gegradueerden die jou verdragen en wat willen laten leren, en als je een hogere band hebt, is het ook jouw taak om anderen mee te nemen in dienstbaarheid.

3) Verantwoordelijkheid nemen. Ik heb ook wel eens een pestkop gekend in onze groep, die ik makkelijk kon hanteren, beter dan andere, minder sterke judoka die dan het mikpunt werden. Dan voelde ik het als mijn verantwoordelijkheid om die andere judoka te beschermen tegen de agressie en dan zelf de 'klappen' op te vangen. En zo hebben judoka met een hogere band altijd een zekere verantwoordelijkheid. Natuurlijk is het fijn om met mensen te trainen die een hogere band hebben en die goed kunnen judoën. Maar dat geldt ook voor de mensen die na jou komen in de rij. Hoe dichter je bij de sensei mag zitten, hoe barmhartiger je moet kunnen zijn, tenzij het gevaarlijk is.

Zo bezien zijn de duivels en slangen niet in de eerste plaats een probleem, maar meer een kans. Om socialer te worden, verdraagzamer, leervaardiger en... uiteindelijk betere judoka en mensen te worden.



zondag 11 december 2016

Shu ha ri 守破離 ofwel de fasen van leren

Shu ha ri 守破離 is een concept wat in veel budo-wegen voorkomt, maar wat - zoals zoveel achtergronden - in het judo niet verder wordt bestudeerd. Behalve dan door Sebastiaan Fransen dan, die er in oktober dit jaar een prima blog aan wijdde. Veel wat hij schreef had ik ook gezien, maar ik heb zo nog wat eigen accenten.

Shu ha ri is een fundamenteel patroon wat zelfs in de middeleeuwen gebruikt werd in het gildewezen, en wat in zekere zin nog steeds de basis is van een academische carrière, met de bijbehorende titelatuur. Dit is echter de Japanse traditie, waar het echt bij alle wegen wordt gebruikt, van budo tot chado tot shodo tot shogi tot noh. Ontwikkeling in fasen.

Shu 守 (“bewaren”) is de fase van de leerling die traint of werkt onder een meester. Dat betekent dat de leerling trouw reproduceert wat hij leert, technieken nadoet, reeksen overnames of combinaties, of zelfs kata als grammaticales, stapje voor stapje, puntje voor puntje, repeteert. Geen discussies, gewoon doen. Het is zoals een middelbare school, of de propedeuse-fase in een MBO/HBO-opleiding, of zelfs nog wel een bachelor-periode. In academische termen: toetsen bestaan nog vaak uit reproductie, met weinig of geen eigen abstracties, het is puur het kennen of iets kunnen toepassen van het geleerde. 
In deze fase is de kwaliteit van de leraar van enorm belang. Slecht aangeleerd, is slecht gekopieerd en dus chaos naderhand, en dat werkt door in latere fases. Het is om die reden ook niet juist om te denken dat judolessen voor witte en gele banden wel even door een soort senpai kunnen worden gegeven. Elke les moet worden gegeven door een echt goede leraar, anders werkt het kopieergedrag van de leerling later tegen de kunst. (Ik heb wel eens judolessen gezien die voor de beginners met speelse namen 'leuke' worpjes deden, bijvoorbeeld tai otoshi als een struikelworp over een 'tuinhekje'. Zonder balansverstoring uit de armen en het werpen met je lichaam tai otoshi aanleren als beenworp, betekent echter wel dat een judoka later die hele worp opnieuw moet leren en krijg het er dan nog maar eens uit...)

Ha 破 (“breken, verscheuren”) is de fase waarin de student zoveel weet dat hij meer zijn eigen weg kan gaan. Een gezel, een 'doctorandus' in academische termen. Hij doet nu meer dan reproduceren, maar gaat ook experimenteren. Dieper begrip en abstracties maken dat mogelijk. Men vergelijkt het wel eens met 'puberen', maar ik vind dat niet een goed beeld. Want als de leerling bij zijn experimenten in verzet komt tegen de sensei, moet deze hem net zo wegsturen als een professor aan een universiteit een student die in zijn afstudeerscriptie weliswaar blijk geeft van zelfstandig academisch denken, maar geen verdere begeleiding wenst. Of de promovendus die geen hoogleraar nodig denkt te hebben voor zijn dissertatie. Toch is het zo dat in de ha-fase de judoka/student moet laten zien over zelfstandigheid te beschikken. Het kan in judotermen wellicht vergeleken worden met een danexamen, maar dan wel een bovengemiddeld goed examen. Dan moet het kata 'leven' en niet een trouwe kopie van de Kodokan-dvd. Dan moet het eigen werkstuk getuigen van inzicht in bewegen en judo-gevoel, en de interactie met uke een echt samenspel wat méér is dan alleen 1000 mat-uren.

Ri 離 (“verwijdering, scheiding”) is de echte meester-fase. Anders dan in het gewone ambacht, is dat binnen de gevechtskunsten een meer zeldzame hoogte. Bij academische graden is de doctorstitel of een Habilitationsschrift (tweede promotieonderzoek) zoals de Duitsers eisen voor men professor mag worden, een bewijs van zelfstandig wetenschappelijk denken, en het kunnen bedenken van iets nieuws, een eigen these of patent. Dat is bij gewone wetenschap iets gemakkelijker dan bij iets als judo. Een judoka vindt niets nieuws uit, hooguit kan men verwachten dat een 'grootmeester' zo totaal en geheel 'judo' is, dat zijn aanvoelen en beleven uitstijgt boven wat zijn eigen grootste leraren hebben bijgebracht. Net als bij een universiteitscarrière is zo'n grootmeestersgraad overigens ook onder meerdere excellente professoren behaald. Je moet 'meer van de wereld' hebben gezien, in judotermen: véél meer dan je eigen vaderland en Japan. Wellicht dat zelfs het hebben van een kohaku obi op zich nog geen teken van ri is. Velen die een zesde dan of hoger hebben, zijn nog steeds niet echt origineel in hun judo, of weten zelfs dan simpelweg nog veel te weinig van de diepere lagen van het judo, al zijn ze technisch misschien nog zo briljant. Een ware meester is veelzijdig op alle terreinen van de kunst...

De werkelijkheid

De meeste judoka blijven eenvouding in de shu-fase. Het vreemde is, dat judoka in het westen meer moeite lijken te hebben met de shu-fase, omdat wij van nature veel eigengereider en creatiever zijn en dús niet als een Japanner één op één (willen) kopiëren. Wij willen meteen weten waarom en stellen vragen, wat niet een beginnershouding is in Japanse gevechtskunsten. Daar is het meer zoals Bruce Lee leert: "don't think, féél!" Een Japanner heeft na de reproductiefase soms meer moeite met de ha- en zeker de ri-fase. Uit eerbied voor de edelmoedige voorlopers, wil/kan men geen eigen wegen gaan. Dat verklaart een hoge trainingsintensiteit, maar zeldzamer eigen wegen, en een meer nederige houding ook als men een hele hoge dangraad heeft. Westerlingen kunnen sneller loskomen van de eerste leerjaren, maar uiteraard ook vaak te snel en zonder de ijzeren trainingsdiscipline. Ook in wetenschappelijke kringen is de gemakszucht van de Nederlander groter dan zijn tomeloze ijver, en op de mat gaat dat gelijk op, maar we weten het wel snel beter dan de rest, en eerbied voor een leermeester is wat minder nodig, denken we. Al zijn er in de geschiedenis van het judo voldoende voorbeelden bekend van Japanners die na allerlei ruzies met Kodokan of Butokukai-officials ook gewoon in een ander land hun eigen lijn uitzetten, waaraan we in Europa overigens een aantal excellente (eigenwijze) sensei te danken hebben gehad, zoals Hirano, Michigami en Abbe Kenshiro. Ja, die mannen waren ri in hun judo... Slechts een enkeling bereikt hun niveau.


zondag 4 december 2016

Waarom onze randori niet het complete wedstrijdjudo leert

We weten allemaal dat we het in een wedstrijd niet per se redden als we alleen maar focussen op de ene ippon-worp. Heel vaak krijgen judoka de ippon als ze hem niet helemaal verdienen (te weinig snelheid, te weinig controle) maar soms ook omgekeerd: je denkt een ippon te hebben en je krijgt een waza-ari of zelfs een yuko.
In elke dojo wordt daarom geleerd om het dan op de grond af te maken. Super snel vanuit de controle van de worp doorgaan naar de controle van een houdgreep of zelfs een klem of verwurging. Om dan de tijd vol te maken en zo te controleren dat de scheidsrechter niet meteen matte geeft. 

Waarom gebeurt het in wedstrijden desondanks heel vaak niet? Judoka weten niet de overgang te maken naar de grond, gesteld dat ze na een worp hun eigen balans hielden...
Iemand vertelde eens: dat komt omdat onze randories niet de echte wedstrijdsituatie weergeven. Niet alleen omdat er geen scheidsrechter bij is. Niet alleen omdat het nu eenmaal randori tachi waza is, en niet newaza. Heel simpel: ga vooral niet op een mat vol andere judoka door in newaza. Een gewone staande randori betekent continu weg-bewegen van andere bewegende judoka die elkaar willen werpen. Ga jij dan op een volle mat even lekker door in je controle, maak je een dikke kans om anderen over je heen te voelen struikelen. Randori tachi waza is: snel opstaan als je valt, voor je eigen veiligheid.

Realistische wedstrijdtraining is niet alleen een randori met scheidsrechter, maar ook met alle ruimte op de mat. Dan kun je leren om door te gaan en compleet gecontroleerd judo uit te vechten. Tsja, als je het niet leert in de dojo, is het op de wedstrijdmat een kwestie van nadenken en niet van routine. Zo verliezen heel wat judoka hun match onbedoeld. Men zou het gewoon moeten proberen. De andere judoka leren ook van kijken hè... (Mitori geiko)

Overigens: als je eenmaal op de grond bent aangekomen, heb je twee 'tegenstanders'. Als je niet leert om continu verder te bewegen tot het osaekomi-teken wordt gegeven, denkt de scheidsrechter al snel dat er niks meer gebeurt. Hij kan het (wellicht) niet goed zien en dan is matte het armoedebod wat er op volgt. Ook die strategie zou misschien geleerd moeten worden...